Niederländisch German *er/web/stefanz/ztools/pauker.php 338

Deutsch	Niederländisch	Category	Type
▶ ▶ er	hij
▶ ▶ ▶ da	er
aber er war nicht da	maar hij was er niet
er will	hij wil
er besucht	hij bezoekt
er sitzt	hij zit
er kauft	hij koopt
er gibt	hij geeft
er hatte	hij had
er kam	hij kwam
▶ er sieht	hij ziet
trägt er	draagt hij
er wohnt	hij woont
er rettete	hij redde
er darf	hij mag
er geht	hij gaat
er kann	hij kan
er arbeitete	hij werkte
er begann	hij begon
er ist	hij is
er stand	hij stond
konnte er	kon hij
er lebte	hij leefde
er arbeitet	hij werkt
er blieb	hij bleef
er steht	hij staat
er sucht	hij zoekt
er fand	hij vond
er gab	hij gaf
er trägt	hij draagt
er fährt	hij rijdt
er ging	hij ging
er läuft	hij loopt
(...) aussehen	er (...) uitzien
er hat	hij heeft
er sieht nicht gut aus	hij ziet er niet goed uit
was er sagt	wat hij zegt
er paßt auf	hij let op
er, sie, es	het
er wird schon...	hij zal wel...
er steht dort	hij staat daar
er, sie, es	hij
er würde kommen	wij zouden komen
er wird kommen	hij zal komen
nicht da ist	er niet is
er, sie, es	hij, zij, het
Sie sind da	u bent er
sich einen genehmigen	er eentje pakken
es gibt	er is, er zijn
er wäscht sich	hij wast zich
er kan Deutsch	hij kent Duits
Ist Henk zu Hause? Nein, er ist nicht da.	Is Henk thuis? Nee, die is er niet.
er, sie, es tut	hij, zij, het doet
er, sie, es geht	hij, zij, het gaat
Alles, was er sagt	alles, wat hij zegt
was hat er an	wat heeft hij aan
was sollte er tun	wat moest hij doen
Wo ist er jetzt	Waar is hij nu
sollte er nicht können	mocht hij niet kunnen